Menu

Article Index

Bijlage I: Sociale positie, boek Muurvast en Gebeiteld, Ype Koopmans

Bij aanvang van de firma Cuypers & Stoltzenberg in Roermond waren er bij werkdagen van 10 uur sterk uiteenlopende uurlonen. In 1853 verdienden figuristen (of statuaires) 15 tot 35 cent per uur, ornemanisten met een specialisatie in steen 10 tot 2,5 cent en zij die gespecialiseerd waren in hout 5 tot 25 cent.1 In dezelfde tijd verdiende een ornemanist bij de concurrent Louis Veneman in 's-Hertogenbosch 9 cent, met vrije kost. Bij Veneman werd gewerkt van 's morgens half 5 tot 's avonds 8 uur;2 met een forse middagpauze mag men aannemen.

 

De lonen bij Cuypers en Veneman waren aanzienlijk hoger dan in andere bedrijfstakken, wat ongetwijfeld verband hield met het nog geringe aantal professionele Nederlandse beeldhouwers. Uit 1866 zijn er van de verschillende Roermondse ateliers alleen de weeklonen overgeleverd; het aantal werkuren is onbekend. Cuypers was op dat moment niet meer zo'n populaire werkgever, wat voor het eerst duidelijk werd met de afscheiding van enkele medewerkers die in 1861 voor zichzelf begonnen. Ervan afhankelijk of er 12 uur - het meest gebruikelijk - of 10 uur werd gewerkt, verdiende een volwassen beeldhouwer bij Cuypers 10 tot 12 cent per uur en een leerjongen ergens om en nabij de halve en de anderhalve cent; daarbij mag niet worden uitgesloten dat de laatsten kost en/of inwoning genoten. Bij Cuypers' oud-medewerkers Lenaerts en Oor werd toen als topsalaris voor een volwassen beeldhouwer - eveneens afhankelijk van de lengte van een werkdag - 16 tot 19 cent per uur uitgekeerd.3

 

Zoals gezegd zijn werkdagen van 12 uur het meest waarschijnlijk, omdat zij tot omstreeks de eeuwwisseling geen uitzondering waren. De uurlonen in Roermond zullen dus in 1866 gevarieerd hebben tussen de 10 (Cuypers) en de 16 cent (Lenaerts en Oor). Bij de restauratie van de Sint-Janskathedraal in 's-Herto-genbosch werd in diezelfde tijd 's-zomers 12 uur gewerkt, 's-winters 10 uur en 45 minuten. De weeklonen van een volwassen figurist of ornemanist waren hier in 1866 de hoogste van alle personeel, respectievelijk 8 en 7 gulden, wat bij een werkweek van zes dagen ongeveer overeenkomt met een uurloon van respectievelijk n en 9,5 cent ('s-zomers). In 1870 was het gemiddelde weekloon zomers 10 gulden - het uurloon haast 14 centen - terwijl het gemiddelde weekloon in de rest van Nederland 9 gulden bedroeg.4 Beeldhouwers waren er toen overigens in Nederland nog niet zoveel en dan nog hoofdzakelijk in het zuiden. 

 

Uit een onderzoekje van de Quellinusschool uit het begin van de jaren negentig blijkt dat het uurloon in het eraan voorafgaande decennium in Amsterdam varieerde van 15 tot 25 cent. 25 cent werd verdiend bij grote patroons als Emile Bourgonjon, Henri Scholtz en Mendes da Costa & Zijl.5 Ook een bij Cuypers' restauratie van de Sint-Walburgiskerk te Zutphen betrokken beeldhouwer - vermoedelijk Lodewijk Henzen - verdiende in 1894 25 cent per uur, bij een werkdag van 12 uur, maar het ging hier dan ook om een specialist en niet om een •issistent.6 Door de intussen enorme concurrentie kon het overigens voorkomen at men - zoals hier - als restauratiebeeldhouwer net zoveel verdiende als een m dezelfde bouwloods werkzame steenhouwer.


In 1896 werden er in Nederland 440 practiciens (oftewel 'uitvoerders') geregisterd. Hun gemiddelde werkdag duurde 11 uur en hun uurloon varieerde van 0 ot 3o cent.7 Het uurloon van een uitvoerder van beeldhouwwerk in steen ' 'ln 1902 globaal genomen op hetzelfde niveau gebleven.8 Dat er nog altijd extreem lang werd gewerkt blijkt uit de boeken van Cuypers over het monsterproject De Haar te Haarzuilens, waarbij de al niet meer zo jonge uitvoerder Petrus Geelen (1846-1904) weken maakte van 75 uur en meer.9 Geelen overleed kort voor de oplevering.

In 1900 was het gemiddelde loon in de grote steden 30 cent, maar onder druk van een loonbeweging die in die tijd op gang kwam gingen verschillende patroons - onder wie de Amsterdamse patroons Van den Bossche &. Crevels en Diekmann in 's-Gravenhage - toen over tot een uurloon van 35 cent.10 In 's-Gravenhage kwamen ornemanisten en figuristen drie jaar later soms aan 35 cent per uur, maar vaak bleven ze daar toch onder. Alleen in Amsterdam werd meer verdiend: een ornemanist minimaal 35 cent en een figurist minimaal 40 cent. Er werd in de grote steden toen gemiddeld 10 uur per dag gewerkt en 6 dagen per week. Nog in 1904 moest echter door de beeldhouwersvereniging Ziesenis in het westen actie worden gevoerd voor de algehele invoering van de 10-urige werkdag.11 Daarbuiten werkte men gemiddeld 11 uur. In Limburg en Brabant waren de uurlonen intussen gemiddeld het slechtst, namelijk 17 cent.

De daaropvolgende twee decennia zijn - mede door geldontwaarding - de lonen sterk gestegen. 100 gulden omstreeks 1900 was gelijk aan 115 gulden in 1910 en aan 220 gulden in 1920.12 In 1922 waren de lonen zelfs in Brabant zo hoog dat er een bezuiniging kon plaatsvinden van 98 naar 93 cent per uur,13 terwijl de lonen daar in de loop van 1934 nog eens van 83 naar 74 cent werden verlaagd. Boven de grote rivieren, speciaal in Amsterdam, waren de honoraria op dat moment door een betere organisatie nog altijd het hoogst; in Brabant bleven zij gedurende heel het interbellum het laagst, reden waarom sommige restauratiearchitecten bij voorkeur met Brabanders werkten.14

Toch verdiende in Rotterdam Hendrik Schallenberg vanaf 1915 als vaste modelleur van kapitelen voor het Rotterdamse raadhuis slechts 120 gulden per maand (circa 50 cent per uur). Ook Jaap Kaas kreeg in 1921 in Breda, vers van de Rijksakademie, als leerling-restauratiebeeldhouwer in dienst van de Rijkscommissie van de Monumentenzorg een loon van 30 gulden per week, wat neerkwam op een jaarsalaris van ƒ 1500,-. Bij diezelfde restauratiewerkzaamheden waren de jaarsalarissen voor een timmerman ƒ 1820,-, voor een steenhouwer ƒ 1750,-.15

 

Daarentegen verdiende Hildo Krop bij de gemeente Amsterdam vanaf 1916 ƒ7,50 bij halve dagtaak, wat in die tijd ongeveer neerkwam op ƒ1,50 per uur.16 Hendrik van den Eijnde verdiende in 1917-1923 als beeldhouwer in dienst van het rijk - eveneens bij halve dagtaak - 300 gulden per maand, wat ongeveer neerkomt op een uurloon van ƒ2,50.17

 

Een Haagse uitvoerder met pneumatisch gereedschap verdiende bij Van den Eijnde in 1926, vlak voor de economische crisis, 71,25 per uur.18 Hoe zich dat verhield tot het uurloon van uitvoerders elders in het land is niet bekend. Wel dat de Nederlandse beeldhouwers zich in 1932 erover beklaagden dat een uitvoerder als Stoltz meer verdiende dan zij, namelijk ƒ75,- per week. Terwijl de gemeente Amsterdam hen op dat moment ƒ42,- betaalde.19

 

In 1932, werd er een enquête gehouden door de nkb. Daaruit bleek dat de inkomsten sterk achteruit waren gegaan, door een beperkt aantal opdrachten, maar ook - in het onderwijs - door forse salariskortingen.20 Veel beeldhouwers zaten in de steun, hadden zich naar eigen zeggen in de schulden gestoken en kregen vrijstelling van belastingen. En de meer vooraanstaande beeldhouwer Hildo Krop zag zijn inkomsten dalen van ƒ600,- per maand in 1928, naar ƒ480,- in de jaren 1929-1931 en vervolgens zelfs tot ƒ'300,- in 1932.

 

Willem Brouwers inkomsten waren in dezelfde periode meer dan gehalveerd: van ƒ290,- per maand naar ƒ125,-.21 Jan Schultsz verdiende voor de crisis 250 tot 330 gulden per maand, hetgeen was teruggelopen tot 125 gulden in 1931, en tot ƒ62,50 in I932.22 De toch al marginale jaarlijkse verdiensten van een betrekkelijk onbekende beeldhouwer als Kobus de Graaff waren teruggelopen van ƒ'740,- in 1928, naar ƒ660,-in 1930 en f 500,- in 1931-1932.

 

Het kon zelfs slechter: beeldhouwers als Driekus Jansen van Galen en Huub van Lith verdienden door kunstbeoefening in 1932 ƒ300,- en Toon Raedecker verdiende in heel 1932 niet meer dan ƒ200,- met een opdracht. Daarnaast ontving lij wekelijks ƒ10,- steun. Vlak voor de oorlog moeten de honoraria weer behoorlijk rechtgetrokken zijn. Van der Veen ontving eind 1940 voor een beeldengroep waaraan hij ongeveer acht maanden heeft gewerkt - en het was niet eens zijn enige opdracht - 4000 gulden, exclusief de kosten van de steen, die door de Nederlandsche Spoorwegen voor hun rekening werden genomen.23 Daarvan moeten ongetwijfeld nog wel de kosten van de uitvoerder worden afgetrokken, want Van der Veen hakte niet zelf.